Als eerste zoon van Jodji Khan (zoon van Djenghis Khan) werd ik al op 14-jarige leeftijd ingelijfd in het leger van mijn grootvader.
In tegenstelling tot de westerse wereld erft de jongste en niet de oudste zoon alle privéleges en rijkdommen. Daarom moest ik dus zonder enig bezit mijn status in het leger verwerven. Na vele veldslagen en moedige daden heb ik mij kunnen opwerken tot leider van een Jagoen ( 100 man).
Tijdens een plundertocht op een vijandelijk tentenkamp,in de buurt van de Donau, werd ik zwaar gewond en voor dood achtergelaten.
Door me te verbergen in de bossen kon ik me,dankzij de restjes van een roedel wolven, in leven houden. Daarom dat mijn westers wapenschild ook de wolvenkop als symbool heeft.
Meer dood dan levend werd ik gevonden door een ridder met zijn zoon. Zij waren naar de andere kant van het water gekomen om de moordenaars van hun familie te zoeken.
Danny en zijn zoon Kenny namen me mee op hun verdere tochten.
Tijdens deze tochten kwamen wij nog anderen tegen die zich bij ons aansloten. Zo werden wij: Ridders van Pendragon. Één of andere ridder of koning waar ik nog nooit van gehoord had, maar ze streefden een nobel doel na en dat lag me wel.
Het was een zootje ongeregeld en het taalverschil maakte het er niet makkelijker op. Zelfs nu hoor ik nog regelmatig nieuwe woorden die ik niet begrijp. Zij komen tenslotte van de andere kant van het water.
Stilletjes aan leerde ik van de westerlingen dan ook andere vaardigheden Johan, leerde mij op een nieuwe wijze pijlen maken.
Wim, de smid, gaf me raad om mijn zwaard te onderhouden.
Danny, een ervaren krijgsman, was vooral geïnteresseerd in de oosterse vechtkunst en ik natuurlijk in de westerse.
Wij hebben onze krijgstechnieken gecombineerd en zijn zo uitgegroeid tot een groep huurlingen die zijn weerga niet kent.
Een mongool te paard, vecht best met boog en zwaard.